de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 8 april 2005 (pagina 14)
Deckers dode stad is onovertroffen
Die tote Stadt van Erich Wolfgang Korngold, door de Nederlandse Opera o.l.v. Willy Decker en
Ingo Metzmacher. 6 april, Het Muziektheater, Amsterdam. Herhaling: 9, 13, 18, 24, 27 en 29/4.
Gewoonlijk is het een verschrikkelijke afknapper als een verhaal eindigt met het ontwaken van
de hoofdpersoon. Je moet Lewis Carroll heten om daarmee weg te komen of Erich Wolfgang Korngold.
Korngold was 23 toen hij in 1920 het werk schreef dat hem vele jaren later, lang na zijn dood, zijn
grootste roem zou bezorgen. Dat Korngold, die later naar Amerika uitweek, tevens een grondlegger
van de filmmuziek is geweest, is vergeten. Maar zijn opera Die tote Stadt is sinds de jaren
tachtig bezig aan een ware zegetocht.
De vraag is of er nog iets aan Korngolds opera valt toe te voegen nu een regisseur van
wereldformaat zich ermee heeft bemoeid. De enscenering van Willy Decker, die vorig jaar in
Salzburg ten doop werd gehouden en nu in het Amsterdamse Muziektheater is te zien, is namelijk
onovertroffen. Waar Korngold nog een koortsvisioen binnen in de droom projecteerde, draait
Decker het publiek geen rad voor ogen en laat van meet af aan zien waar de verbeelding van de
hoofdpersoon met hem op de loop gaat.
De 'dode stad' uit de titel is allereerst een zinnebeeld van de obsessie die de
hoofdpersoon, ene Paul, koestert voor zijn gestorven geliefde. Wanneer hij een vrouw
tegenkomt die hem aan haar doet denken, komen illusie en realiteit met elkaar in
botsing. Paul raakt meer en meer buiten zinnen, en het draait eropuit dat hij zijn
nieuwe geliefde wurgt waarna hij onthutst maar gelouterd ontwaakt uit zijn droom.
Het fileren van personages in zielennood was omstreeks 1920 zeer in de mode, maar waar
Schönberg (Erwartung) en Berg (Wozzeck ) bij het verklanken van de psychische
ontreddering de
gebaande paden van de tonaliteit verlieten, heeft Korngold voor zijn klinkende nachtmerrie
in principe genoeg aan traditionele drieklanken. Die vermengt hij tot miasmatische mixturen
en tortueuze knoedels, maar laat ze als het uitkomt ook dikwijls glorieus orgelen, in een
bijna oververzadigde orkestrale pracht. Dat die bij de musici van het Koninklijk
Concertgebouworkest en dirigent Ingo Metzmacher in goede handen is, spreekt vanzelf.
Voor de veeleisende vocale partijen is dat minder vanzelfsprekend, maar niettemin
houden de solisten zich goed staande. Tenor Torsten Kerl (Paul) weet na een wat benepen
begin toch te overtuigen, maar wordt voorbijgestreefd door zijn tegenspeelster Nadja
Michael, die letterlijk de vloer met hem aanveegt. Bariton Michael Kraus en mezzo Lani
Poulson schitteren in de bijrollen, evenals het in pierrotkostuums gestoken zangersensemble
dat de spot drijft met Paul.
Decker laat zijn publiek van meet af aan delen in de claustrofobie waarin Paul gevangen
zit: het verhaal begint in één enkele duistere kamer, gemeubileerd met twee fauteuils en
bezaaid met portretten van de overleden geliefde. Als de droom begint, verschijnt er een
replica van het vertrek op de achtergrond, zodat meteen zichtbaar wordt dat de realiteit
verlaten is, en naarmate Pauls hallucinaties toenemen, raakt alles steeds meer uit het
lood. Dat Korngold voor zijn (min of meer) goede afloop inclusief moraal nog een paar
minuten nodig heeft, is in zekere zin een anticlimax, vooral als je bedenkt dat Strauss,
Zemlinsky en al die andere voorbeelden van Korngold het dikwijls zonder happy end deden.
© Frits van der Waa 2006