de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 5 februari 2009 (pagina K16)
Cellomuziek uit de polder
Dutch Cello Sonatas vol. 1: Pijper, Ponse, Escher. Doris Hochscheid, Frans van Ruth. MDG.
Een instrument dat de wendbaarheid en de expressiviteit van de viool combineert met het gestapeld bereik
van een bas- en een tenorstem welke componist zou daar niet voor willen schrijven? Ook in Nederland
heeft menig toondichter zijn beste ideeën gestoken in cellosonates of -suites, maar Nederlandse
componisten genieten welhaast per traditie weinig bekendheid. Als het aan celliste Doris Hochscheid en
pianist Frans van Ruth ligt, gaat daar verandering in komen. Hun cd Dutch Cello Sonatas Vol.1 is
de eerste van een zesdelige reeks met vaderlandse cellomuziek uit de eerste helft van de 20ste eeuw.
Dat de helft van de cd is ingeruimd voor twee sonates van Willem Pijper zegt veel over het belang dat de
musici aan diens werk hechten, en de composities bevestigen de statuur die Pijper tijdens zijn leven
genoot. Naast sporen van Franse invloed klinken er vooral in de tweede sonate uit 1924 onverwachte
reminiscenties aan de door elkaar spoelende lagen van de muziek van Charles Ives, die Pijper vast niet
gekend heeft. Modieus minpuntje is het habanera-virus dat in veel van zijn werken opduikt.
De sonate die Luctor Ponse in 1943 componeerde is minder visionair, maar van een bruisende muzikaliteit.
De sonate die Rudolf Escher in hetzelfde jaar componeerde bevat de meest bevlogen muziek van de cd. De
vertolkingen van Van Ruth en Hochscheid blonken uit door hun fusie van controle en passie.
Jan Vriend: Koorwerken. Nederlands Kamerkoor o.l.v. Klaas Stok. Etcetera.
Componist Jan Vriend (70) heeft in de loop van bijna een halve eeuw een evolutie doorgemaakt van radicaal
modernisme naar een gematigder esthetiek, maar zelfs in zijn meest constructivistische werken schemert
een zekere blijmoedigheid door. Zeker ook in de koorwerken die hij de laatste jaren schreef en die nu
door het Nederlands Kamerkoor op cd zijn gezet. Vooral Entre el olivo y el hombre op teksten van
Miguel Hernández ademt een Latijnse levenslust. Ook de overwegend zeer korte zettingen van
gedichten van Paul Celan in Du-Dich-Dir en het Choirbook bevatten gelaagde en soms onverwacht
expansieve sonoriteiten, waaraan het Kamerkoor exemplarisch gestalte geeft.
Ligeti en Heppener. Cappella Amsterdam en musikFabrik o.l.v. Daniel Reuss. HM.
Cappella Amsterdam koppelt het werk van de Hongaar Ligeti aan dat van de Nederlander Robert Heppener.
Dat is even ongebruikelijk als effectief. Beiden zijn eigenzinnige componisten voor wie de zeggingskracht
van de klank altijd een ijkpunt is gebleven. Ligeti's Lux Aeterna (1966) is een klassieker, die
hier dankzij de vibratovrije sopranen een lichtende briljantie krijgt. Ligeti's
Hölderlin-Phantasiën zijn aanmerkelijk theatraler, terwijl de drie delen uit de
Altvioolsonate, vertolkt door Susanne van Els, van een indringende soberheid zijn. In
Im Gestein vertaalt Heppener de sneeuw en de rotsen in Celans poëzie in verstolde klanken
waarin onrust bij wijlen de kop opsteekt.
Otto Ketting: Symphony 3 & 4/ Printemps. Radio Filharmonisch Orkest en Radio Kamer Filharmonie o.l.v.
Van Zweden, Fischer en Ketting. Etcetera.
De meeste componisten wagen zich niet lichtvaardig aan een symfonie. Zo ook Otto Ketting (1935), wiens
Derde en Vierde Symfonie gescheiden worden door een tijdsspanne van zeventien jaar. In de Derde
uit 1990 aarzelt Ketting enigszins tussen een zakelijke en een quasiromantische toontaal, maar in zijn
recente Vierde combineert hij granieten koperklanken met veloursachtige strijkers tot een
gestileerde spanningsboog. Het strijkersstuk Printemps fungeert als een licht broeierig intermezzo.
© Frits van der Waa 2009