de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 27 mei 2011
Brahms met druppelaar en doezeldoekje
W.F. Bach, Mozart, Brahms, Dvorák en Liszt, door het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Iván Fischer. 25 mei, Concertgebouw, Amsterdam.
In een mini-odysseetje leidde dirigent Iván Fischer woensdag het Concertgebouworkest door een paar landen in Centraal-Europa om met Liszts Hongaarse rapsodie feestelijk thuis te komen in zijn vaderland. Een zware tocht was het niet, maar toch was te horen dat de orkestbemanning op scherp stond wat overigens regel is als de 60-jarige Fischer aan het roer staat.
De tocht begon in Berlijn, waar Wilhelm Friedemann Bach (zoon van de grote J.S.) halverwege de achttiende eeuw een Sinfonia componeerde die zoals veel van zijn werk op het breukvlak van twee tijden staat. Het stuk opent met een gevoelvol Adagio, waarin twee fluiten smachtende dissonanten neerleggen over een weefsel van strijkers, waarna een fuga aantoont dat de componist ook het degelijke oude ambacht beheerst. Fischer liet op zijn beurt horen dat hij zijn oor te luisteren heeft gelegd bij de historiserende muziekpraktijk.
Even helder klonk Mozarts 'Praagse' symfonie, waarin de ontwikkelingen waarvoor W.F. Bach een voorzetje leverde culmineren in het vertrouwde, uitgebalanceerde klassieke idioom. Even volmaakt was hier het evenwicht tussen de verschillende secties. Hoewel Fischer in het algemeen een pittig tempo aanhield, verloor de muziek niets aan kracht of precisie. Vooral in het afsluitende rondo zorgden getokkelde basnoten en trippelende blazers voor een verende voortgang, nog bespoedigd door akkoorden als vuurstoten.
Met Brahms' Haydn-variaties betrad het orkest een aanzienlijk robuustere klankwereld. Maar bij deze dirigent krijgt zelfs Brahms' zwaarste octavenwerk iets lichtvoetigs. Terwijl hij actief armenwerk laat zien, klinkt de muziek alsof hij met een druppelaartje wat koper en hout toevoegt, om de klank dan vervolgens te versluieren met een doezeldoekje. Naast wat zwaarmoediger bespiegelingen ontbreekt een boerendansje niet, evenmin als een triomfantelijk slot met naar beneden roetsjende fluiten. Maar dat was nog maar het begin van de pret. Na twee Legendes van Dvorák beklom de cimbalomspeler Oszkar Ökrös het podium en ontketende daar samen met Fischer in Liszts Rapsodie een waar spektakel, door uit zijn snarenkast een klankpalet te toveren dat reikte van knauwend gepets tot de opwolkende akkoordsluiers. Ingebed in muziek die steeds weer een ander hoekje omslaat en in handen van Fischer kneedbaar wordt als gummi.
Fischer, die in Amsterdam woont, keert volgend seizoen natuurlijk weer terug bij het KCO - eerst met een Frans programma, vervolgens met Bachs Matthaeus Passie, en ten slotte met Wagners opera Parsifal, in het Muziektheater. Prestigieuze klussen, waaruit wel blijkt dat het orkest een bijna grenzeloos vertrouwen in hem stelt.
© Frits van der Waa 2011