de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 28 juli 2011
Plomp meubelstuk in orkestrale boenwas gezet
Milhaud, Canteloube en Saint-Saëns. Orchestre National de Lille
o.l.v. Jean-Claude Casadesus. 26 juli, Concertgebouw, Amsterdam.
Onverschrokken trok dirigent Jean-Claude Casadesus alle registers open tijdens het gastoptreden dat hij dinsdag in de Robeco-zomerconcerten verzorgde met zijn Orchestre National de Lille. Milhauds Suite provençale, toch al geen schoolvoorbeeld van transparante instrumentatiekunst, verkeerde daarmee in een massieve muur van geluid waarop enkele optimistische melodietjes tegen beter weten in te hoop liepen.
Het orkest, afkomstig uit het hoge Noorden van Frankrijk, deed zijn best om zich in de eerste programmahelft van zijn zonnigste kant te laten zien, maar dat lukte in de Chants d'Auvergne van Joseph Canteloube evenmin erg goed. Wel maakte de barste hardheid hier plaats voor zilverige timbres en soms exotisch aandoende klankmengsels, waarboven mezzosopraan Stéphanie d'Oustrac zes volksliedjes mocht neervlijen.
D'Oustrac is een achternicht van de vermaarde componist Francis Poulenc. Ze is groot geworden in de oudemuzieksector, waar ze samenwerkte met onder andere John Eliot Gardiner, maar heeft de laatste jaren haar werkterrein uitgebreid. Canteloubes volksliedbewerkingen stammen dan wel uit de 20ste eeuw, maar stellen de zanger niet voor onverwachte eisen.
D'Oustrac heeft een uitgesproken warm en vol stemgeluid, dat ze ook nog eens stevig kan opendraaien zonder in wapperend vibrato te vervallen wat Casadesus niet belette om er in het laatste lied met de veelzeggende titel Oï ayaï totaal geen rekening mee te houden dat een sopraan in de laagste registers snel wordt weggedrukt door het orkest. Spijtig was het ook dat de zangeres de verschillende liederen op dezelfde tamelijk eenzijdige manier opdiste en blijkbaar kop noch staart wist te ontdekken in de in zwaar dialect gestelde teksten.
Met Saint-Saëns' Derde Symfonie revancheerde Casadesus zich enigszins. Dit werk, dat een belangrijke orgelpartij bevat, komt bijna elk seizoen wel een keer langs in de Robecoconcerten, omdat het Maarschalkerweerdorgel er anders zo ongebruikt bij staat. Leo van Doeselaar, huisorganist van het Concertgebouw, droeg kundige steentjes bij, en het orkest liet horen dat het niet alleen snel en precies, maar ook sfeervol en elegisch kan spelen. Maar als compositie is de 'Orgelsymfonie' toch vooral een degelijk gemaakt, nogal plomp meubelstuk, en met zijn recht-zo-die-gaat dirigeerkunst wist Casadesus daar niet veel meer aan toe te voegen dan een laagje orkestrale boenwas.
© Frits van der Waa 2011