Let op: de website is verhuisd naar fritsvanderwaa.nl

de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 21 november 2011

Lijfelijke Kátja Kabanová van Kupfer

Kátja Kabanová van Leos Janácek. Opera Zuid o.l.v. Harry Kupfer en Stefan Veselka. 18/11, Theater aan het Vrijthof, Maastricht. Tournee t/m 10/12 (operazuid.nl)

'Ik heb geen vrije wil', zingt Kátja Kabanová, de hoofdpersoon van Janáceks gelijknamige opera, aan het begin van het tweede bedrijf. Het is in vijf woorden de kwintessens van de hele opera. Het enige wat Kátja ten slotte op eigen houtje doet, is zichzelf verdrinken in de Wolga, maar het valt staande te houden dat ook dat onder de druk van buitenaf gebeurt.

Kátja is zozeer een speelbal van de omstandigheden dat het niet meevalt je met haar innerlijke worstelingen te identificeren. Alles staat bij haar in het teken van voorvoeld onheil: wanneer haar saaie echtgenoot vertrekt, verzet ze zich vergeefs, net zoals wanneer haar schoonzusje Varvara een ontmoeting met de jonge Boris op touw zet. Is het onheil eenmaal geschied, dan kwelt haar geweten haar zozeer dat ze prompt haar ontrouw opbiecht aan haar akelige schoonmoeder Kabanicha, wat alles alleen nog maar erger maakt. Eigenlijk behelst de opera, die slechts anderhalf uur duurt, niet meer dan de mechanistische, onverbiddelijke afwikkeling van een allang vaststaand noodlot.

Dankzij de de sensitieve muziek van Leos Jánacek wordt het labiele karakter van Kátja desondanks invoelbaar. En dankzij regisseur Harry Kupfer, die tekent voor de de jongste productie van Opera Zuid, is ook de theatrale component stijlvol en indringend. Dat de 76-jarige Kupfer, een van de grootsten van zijn generatie, zich heeft verbonden aan een dwerggezelschap als Opera Zuid is een mirakel. En dat is weer de verdienste van artistiek leidster Miranda van Kralingen, die in 1998 zelf een indrukwekkende Kátja neerzette bij de Reisopera. Zij heeft zichzelf nu gecast als Kabanicha, geen slecht besluit.

De Zuid-Afrikaanse Johanni van Oostrum, in alle registers vol en helder, zet de emotionele draaikolk waarin Kátja ten onder gaat overtuigend neer, gesecondeerd door Mark Duffin, die met zijn lome vibrato geknipt is voor de rol van de ietwat suffe minnaar Boris. Opgewekter noten – hard nodig in deze stroom van mistroostigheid – komen van Karin Strobos als de kittige Varvara en de IJslandse tenor Elmar Gilbertsson als haar amant Kudrjas. Hoewel de strijkers van het Limburgs Symfonie Orkest enkele precaire momenten doormaken, ontlokt dirigent Stefan Veselka het gezelschap de souplesse die nodig is om Janáceks minutieuze, maar vluchtige inkleuring van de handeling recht te doen: de muziek kronkelt in verwarring, priemt in beangstigende secundes, en zingt blijmoedig als het weer even opklaart.

Kupfer, die natuurlijk geen riant budget tot zijn beschikking had, heeft zich geconcentreerd op een lijfelijke, directe personenregie met veelzeggende gebaren, die niettemin perfect toegesneden zijn op de subtiele wisselingen in de muziek. In de korte, woordeloze interludes komt dat het duidelijkst naar voren. Even subtiel is de belichting van Jürgen Hoffmann, die maakt dat personages op de achtergrond een anoniem silhouettenspel kunnen opvoeren, maar met enkele passen naar voren in de handeling worden opgenomen. De 19de-eeuwse kostuums zijn overwegend zwart, en besmeurd met modder. Ook het decor is karig, maar effectief, met een paar scheefgezakte meubeltjes en gestileerde bomen die allengs verdwijnen tot alleen een kale telefoonpaal overblijft, een perfecte onderstreping van de ultieme eenzaamheid waartoe Kátja uiteindelijk is veroordeeld.


© Frits van der Waa 2011