de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 15 april 2016
Wiener Philharmoniker: overrompelend en intens
Rachmaninov, Reger en Moesorgski, door de Wiener Philharmoniker o.l.v. Gustavo Dudamel. 12/4, Concertgebouw, Amsterdam.
Het heet dat alle symfonieorkesten wereldwijd steeds meer op elkaar gaan lijken, en daar zal wel iets van waar zijn, maar dinsdag logenstraften de Wiener Philharmoniker die stelling ten enenmale met de vloedgolven aan geluid waarmee ze het Concertgebouw overspoelden.
Het was overrompelend en intens, en toch allerminst onmatig: het geluid van de Weners is verfijnd en transparant. Het bijzondere zit hem vooral in de ongelooflijk versmolten strijkersklank, het bindmiddel dat het hele orkest doet klinken als een groot, orgelend organisme.
Onder aanvoering van de Venezolaan Gustavo Dudamel (35) bracht het orkest een fraai samenhangend programma waarin alle werken geïnspireerd waren op schilderijen. Voor de pauze klonken de Vier Tondichtungen nach Arnold Böcklin van Reger en het eveneens op een schilderij van Böcklin gebaseerde Het dodeneiland van Rachmaninov.
In dit openingsstuk zweepte Dudamel de evoluerende, bijna aan minimal music verwante orkestkabbelingen met hun mistige vijfkwartsmaat allengs op tot een kolkende klankzee, waarna de muziek met een fantasie op het Dies Irae-kopmotief een scherper profiel kreeg.
In zijn zelden gespeelde Böcklin-Tondichtungen komt de honderd jaar geleden overleden Reger, vooral bekend van bezonken orgelstukken en kamermuziek, verrassend extravert voor de dag. Het derde deel gaat eveneens over het dodeneiland en is thematisch een stuk interessanter dan het stuk van Rachmaninov. Krasse tegenstellingen en schemerharmonieën maken het tot een donker en moroos tegenstuk van het koraalachtige eerste deel dat over een kluizenaar gaat. De twee snelle delen een knetterend, ritmisch scherp gesneden 'golvenspel' en een bacchanaal, waarin de violen ten slotte als in een roetsjbaan op en neer razen zijn spectaculair.
Moesorgski's Schilderijententoonstelling vormde het ietwat voor de hand liggend, maar altijd pakkend sluitstuk van het programma. De solisten van de Wiener konden zich hier van hun beste kant laten zien, en in de tutti-passages toonde het orkest zich een waar klanklichaam.
Vooral in de wat gematigder delen blonk de vertolking uit door subtiele, maar evengoed markante nuances in kleur en dynamiek. In de uitbeelding van de gnoom fuseerden bassen, pauken en zelfs de grote trom tot één mengklank, in de kuikentjesdans kietelden de piccolo en de strijkers het trommelvlies op ongekende wijze, en de tocht door de catacomben was mysterieus en onaards.
De gewelddadige dan wel majestueuze ontladingen van de twee slotdelen waren, hoe glorieus ook, minder verrassend. De kopersectie klinkt vergeleken met de strijkers toch iets minder bijzonder.
Dat de toegift een wals zou zijn lag voor de hand, al was het geen Weense maar een Russische wals: die uit Tsjaikovski's Zwanenmeer. De vervoering die het toporkest teweegbracht was er niet minder om.
© Frits van der Waa 2016