Home
Vertalingen
Stukken
Strips
Genealogie
CV
Links
Zoek
english version
 

Tekst voor Donemus-brochure, juni 1994

Guus Janssen: de constructie van de gammelte

Links een stapeltje zwarte, rechts een stapeltje witte houtjes. Het duurt even tot het tot je doordringt wat die afbeelding op de hoes van de LP Guus Janssen tast toe werkelijk behelst. Zwart, wit, langwerpig, niet zomaar houtjes...

Ach ja. Pianotoetsen.

Dit beeld is de perfecte metafoor voor de muziek van Guus Janssen. Iets uit elkaar halen om het vervolgens op een andere manier in elkaar te zetten, dat is het uitgangspunt waarop het overgrote deel van Janssens werk gebaseerd is.

Argeloosheid gaat bij hem hand in hand met spitsvondigheid. Hij zet zich niet af tegen tradities, maar benadert ze altijd via een omweg. De orde in zijn muziek is altijd onverwacht, en zo zorgvuldig voorbereid dat de luisteraar er niet op voorbereid is, en zelfs menigmaal inwendig in de lach schiet. Alleen al dit talent, de gave om in tonen humor te bedrijven, maakt Janssens werk uniek in het hedendaags componeren. Maar er zijn meer redenen om hem te betitelen als de Hollandse Haydn.

Hij is een van de weinigen die zowel op het terrein van de geïmproviseerde als de gecomponeerde muziek actief zijn. Maar zijn composities zijn alles behalve uitgeschreven improvisaties, terwijl zijn improvisaties, hoe impromptu soms ook, opvallend geconcentreerd zijn en getuigen van vormbesef.

Je zou Janssens hergebruik van 'versleten' akkoorden, afgetrapte toonopeenvolgingen, en zijn neiging te morrelen aan het instrumentarium kunnen omschrijven als deconstructivisme, ware het niet dat zo'n pretentieus woord niet past bij de speelsheid van zijn muziek, en dat bovendien de demontage alleen maar het begin is. De constructie is voor Janssen minstens zo belangrijk, zo niet het belangrijkste.

Een van zijn meest typerende werken is het strijkkwartet Streepjes uit 1981. In dit stuk klinken hoofdzakelijk natuurlijke flageoletten, maar door bij elk van de vier instrumenten één snaar anders te stemmen maakt de componist dat hij toch (binnen een zekere omvang) alle twaalf tonen in het octaaf kan gebruiken. Zo herschept Janssen het kwartet tot één enkel flageoletten-instrument, dat uiteraard vrijwel uitsluitend eenstemmig kan spelen: want één enkele melodie moet door alle vier spelers toon voor toon in elkaar gezet worden.

Zo moeizaam en gewild dat moge lijken, zo elegant en spiritueel is de muziek die Janssen er mee wint. De broze vlindervluchten van Streepjes doen denken aan een met uiterste vingervlugheid bespeelde glasharmonica. Binnen dat weefsel, waarin ondanks zijn chromatisch gemiddelde tal van tonale draden opduiken, gaan af en toe luikjes open om 'gewoon' gespeelde akkoorden, met een klassiek strijkkwartet-vibrato, door te laten. Wat er in Streepjes stroef klinkt (zoals het gekrabbel van akkoord naar akkoord in de middelste sectie) is juist zorgvuldig beraamd en vormt een wezenlijk onderdeel van het betoog.

Streepjes is ongewone muziek, maar dat ligt slechts voor een klein deel aan de ingebouwde handicap. Het 'gemorrel' aan de instrumenten is niet meer dan een middel om een doel te bereiken. In andere stukken komt Janssen met normaal instrumentarium tot volstrekt vergelijkbare resultaten. In een stuk als Ut re mi sol la voor elf instrumenten is het vertrekpunt een pentatonische ladder – zeg maar, de zwarte toetsen(!) – die om te beginnen al uit elkaar wordt gerukt doordat alle stappen een octaaf te groot zijn. In de loop van het stuk gaat die toonladder eerst aan de wandel en daarna schuiven er verschillende van die wandelende toonladders door en over elkaar heen. Het resultaat is, net als in Streepjes, een veelal eenstemmige, maar door alle spelers in elkaar gepaste 'lijn', waarin de aftakkingen van de vijf tonen van het begin chromatische en zelfs 'atonale' patronen vormen. Alleen is hier de muziek veel minder gestroomlijnd dan in Streepjes. De ritmiek hotst en wankelt, en in het begin moet elke nieuwe toon bevochten worden met behulp van een glissando.

Die gesimuleerde moeite, waarbij de muziek weerstand moet overwinnen om verder te komen, is karakteristiek voor veel van Janssens stukken, en hangt ongetwijfeld nauw samen met zijn ervaringen als improviserend musicus. Behalve met zijn eigen Guus Janssen Septet en Trio treedt hij op als solo-pianist en sinds enige jaren ook als klavecinist. 'Ik probeer al improviserend diamantjes te slijpen', zei hij zelf in 1984, 'maar tegelijkertijd beschouw ik ook het mislukken als belangrijk voor het improviseren: het feit dat je door een dal moet, het afgrijselijke, alleen maar rondhollen op zoek naar een gat in de plint waarlangs je weg kunt. Het gekke is dat juist die momenten, de dingen die op je tenen, op hete kolen gemaakt zijn, na afloop vaak een soort schoonheid kunnen hebben die je zelf ter plekke niet vermoedde. Die dalen zijn ook van belang omdat ze je dwingen vanuit een noodsituatie een heel verre sprong te maken, waardoor gebieden worden aangesproken die je niet kent van jezelf. Dat is vrij onbehaaglijk, maar ik ga het niet uit de weg. Het kan materiaal opleveren dat ik een paar jaar later in een compositie terugvind; iets wat ik nooit had gevonden als ik alleen maar aan de schrijftafel was gaan zitten.'

Zo weet Janssen altijd het anekdotische te stileren tot het de kwaliteit van een abstractie krijgt. Wanorde en 'misplaatste' noten leiden bij hem tot een nieuwe logica. Zijn composities zitten vol wetmatigheden: toonreeksen die volgens een schema moduleren, ritmische machinerie‘n die leiden tot wat hij zelf betitelt als 'gammelheid': een tegendraadse afwisseling van versnelling en vertraging alsof de ritmiek op ongelijke tandwielen loopt. Maar tegelijkertijd onderwerpt Janssen zich nooit slaafs aan die wetmatigheden. Voorspelbaarheid en uniformiteit worden altijd op afstand gehouden door complementaire spelregels. Zoals in Streepjes de klassieke strijkersklank inbraken pleegt bij de flageolettenmuziek, zo worden de statisch kolkende strijkersmassa's in zijn orkestwerk Keer in toenemende mate 'gekeerd' door de 'plicht' om de langgerekte koper-akkoorden pizzicato te imiteren.

Een even wezenlijk onderdeel van zijn vocabulaire is de montage, het snel of langzaam, maar altijd abrupt wisselen tussen contrasterende 'muzieken', veelal gekarakteriseerd door eigen ligging, register, instrumentatie en tempo. In het tweede segment van Keer is dit principe overduidelijk aanwezig, inclusief de door het slagwerk geleverde 'schakeltikken'. Hoewel elke indruk van regelmaat op losse schroeven gezet wordt treedt er toch een geleidelijke en uitermate enerverende versnelling op.

Zo houden regels en ontregeling elkaar voortdurend in balans, en verhult de weerbarstige voortgang geen moment dat Janssen een meester van de vorm is. Veel van zijn composities hebben een driedelige geleding, waarin een expositie, een ontwikkeling en een reprise aan te wijzen zijn. Andere stukken hebben weer meer het karakter van variatie- reeksen. In dat opzicht neigt zijn muziek zelfs naar een klassicistische eenvoud.

Grootschaligheid, monumentaliteit, het expressieve, grote gebaar van de Romantiek, dat alles ligt niet op Janssens weg, al spreekt uit zijn meest recente stukken een lichte voorkeur voor een wat langere, meer harmonisch geori‘nteerde adem. Wat hem interesseert is het abstracte – of dat nu een abstractie van een barpianist is of van een boventoonreeks - en een zwaartekrachtloosheid die kan leiden tot een zekere lyriek. Hoe belangrijk de instrumentale klank ook is in zijn muziek, de hoofdzaak is het bouwsel van tonen (niet voor niets heet een van zijn eerste orkestwerken Toonen).

Die klassicistische inslag en die afkeer van ballast (en, wie weet, ook de bescheiden aard van de componist zelf) maken het niet verwonderlijk dat veel van Janssens muziek veelal kleinschalig is van omvang en bezetting, en dat vocale muziek vrijwel ontbreekt in zijn werkenlijst.

Toch zijn die paar vocale werken bepaald niet de geringste. De geserreerde teksten van Friso Haverkamp, die zowel medeverantwoordelijk is voor het koorstuk Zonder en de hoorspelcantate Faust's licht (beide uit 1986) als voor de opera Noach uit 1993, passen bij Janssens muziek als een slot bij zijn sleutel.

Faust's licht verhoudt zich tot opera als Streepjes tot het strijkkwartet. In dit oorspronkelijk scenische, later tot concertant stuk omgewerkte, maar daarom niet minder theatrale werk heerst de absurde, maar doodernstige onlogica die we nonsens noemen. Zelfs de Leitmotiv-technieken waarvan Janssen zich bedient krijgen een bijna surrealistische gedaante.

Janssen heeft zich niet onbetuigd gelaten als theatercomponist. Zo werkte hij herhaaldelijk samen met mime-speler Teo Joling. Zijn aandeel aan het ballet Dag en Nacht van Bianca van Dillen mag niet onvermeld blijven omdat het hele project zo Jansseniaans was. De muziek werd door Janssen tevoren ingespeeld op de door de elektronische studio van het Amsterdamse Conservatorium ontwikkelde Vorsetzer (ruw te omschrijven als een gecomputeriseerde pianola). Tijdens de voorstelling konden de dansers echter met behulp van een achttal knoppen de volgorde, het tempo, en het percentage klinkende noten van de verschillende fragmenten beïnvloeden – en moesten vervolgens uiteraard reageren op wat er klonk.

Ook de opera Noach, die in het Holland Festival van 1994 in de vormgeving van Karel Appel in première ging, vergt, hoewel grote delen ervan volledig in partituur gebracht zijn, dikwijls de nodige zelfwerkzaamheid van de spelers. Naast het Nieuw Artis Orkest, een uitgebreide bezetting van zijn Septet, heeft Janssen hier het Tuva Ensemble, een gezelschap Siberische boventoon-zangers, ingeschakeld. De opera zet het oudtestamentische verhaal op een sarcastische manier op zijn kop. Noach wordt afgeschilderd als een zelfgeschapen god die glorieert in het uitroeien van diersoorten, maar stuit op het verzet van zijn vrouw, die zich aan de zijde van de dieren schaart en weigert aan boord te komen.

Janssen: 'Er zit een laag in het verhaal die vertelt hoe de mensen met de natuur omgaan. En in de twee jaar dat ik er aan heb zitten werken werd dat eindeloos bevestigd. Je leest 's ochtends de krant, een bericht over een kapitein die olie overboord had gezet, foto's van aangespoelde vogels. Dan stel je je die kapitein op de brug voor: dat is dan gewoon Noach. Dan heb je dus de lading om te gaan componeren.'

Toch is Noach niet echt een Greenpeace-opera. Het is ook een verhaal over woede, verdriet en wancommunicatie, over opbouw en afbraak. Dat de opera een cirkelgang maakt en eindigt waar ze begonnen is, ligt voor de hand. 'Een open einde', zegt Janssen. 'Dat moest ook. Je moet er niet aan denken dat het een moralistische vertelling zou zijn geworden.'


© Frits van der Waa 2007