Toelichting bij Donemus-cd The complete tape music of Jan Boerman, 1998
De muziek van Jan Boerman: een scheppersverhaal
Over het werk van Jan Boerman valt enorm veel te zeggen, maar uiteindelijk tart het iedere
beschrijving, zoals alle goede muziek. Zijn muziek onttrekt zich zelfs aan de verdiensten van
het notenschrift. Boermans partituren zijn leesbaar, maar niet speelbaar: nauwgezet uitgezette
tijdsstructuren en golvende kriebellijntjes verduidelijken de opbouw van zijn muziek, maar
schieten te kort als het erom gaat haar essentie haar kleur, klank, beweging weer
te geven.
Voor dat weergeven hebben we die partituren ook helemaal niet nodig. Boerman schrijft zijn
muziek niet op papier, hij schrijft ze op band. De band is als het ware zijn manuscript. En de
digitale kopieën die u nu in handen heeft zijn, naar analogie, de gedrukte partituren, die
slechts nog wachten op het moment dat de cd-speler ze tot klinken zal brengen. Niets bijzonders
dit alles geldt evengoed voor, laten we zeggen, de muziek van de Beatles met dit
verschil dat het werk van de Beatles wereldwijd verkrijgbaar is terwijl het minstens zo unieke,
veertig jaar omspannende oeuvre van Boerman tot nu toe vrijwel onontsloten is gebleven.
Jan Boerman [Den Haag, 30 juni 1923] wordt algemeen beschouwd als de belangrijkste Nederlandse
componist van elektronische muziek. Samen met Dick Raaijmakers en Ton Bruynèl hoort hij
tot de pioniers die het medium hun leven lang trouw zijn gebleven. Maar anders dan Raaijmakers,
die allerlei theatrale elementen in zijn werk incorporeerde en Bruynèl, die zich toelegde
op de combinatie van elektronische en live gespeelde muziek, heeft Boerman zich geconcentreerd
op de 'pure' tape-muziek.
Boerman kwam voor het eerst in aanraking met de elektronica in 1959, in de studio van de
Technische Hogeschool te Delft. De grondslagen voor de Nederlandse elektronische muziek waren
toen al gelegd, in de studio's van de Nederlandse Radio Unie en het Philips Natuurkundig
Laboratorium. De eerste composities die daar ontstonden waren van de hand van Henk Badings
(1907-1987) en Ton de Leeuw (1926-1996), wier belangstelling voor het medium later verflauwde.
Boerman was op dat moment 35 jaar oud. Na zijn studie piano aan het Koninklijk Conservatorium
bij Léon Orthel had hij compositie gestudeerd bij Hendrik Andriessen. Hij leefde van
lesgeven en had een bescheiden naam gemaakt als componist. Zoals veel van zijn generatiegenoten
schreef hij muziek waarin, naar zijn eigen zeggen, invloeden van Bartok en Pijper doorklonken.
Hij had zeker belangstelling voor de toen nog, zeker naar Nederlandse maatstaven 'moderne'
twaalftoontechniek, maar boekte er geen bevredigende resultaten mee.
De elektronica had tot dan toe geen speciale aantrekkingskracht voor hem. Hij zette de stap
naar de studio op aandrang van choreograaf Conrad van de Wetering, met wie hij een balletopera
wilde gaan maken. De opera is er nooit gekomen, maar de kennismaking met de elektronika was voor
Boerman een openbaring, die zijn loopbaan een totaal nieuwe wending zou geven. Al snel
realiseerde hij zich dat hij een onontgonnen terrein betreden had, dat ongekende nieuwe
mogelijkheden bood. Hij voelde, zoals hij het zelf beschrijft 'de morele verplichting om er iets
mee te doen.'
Boerman verkeerde in het voordeel dat hij tot dat moment een onbeschreven blad was. De
richtingenstrijd tussen Elektronische Musik en musique concrète die de
vroegste geschiedenis van de elektronische muziek had bepaald was intussen uitgewoed, maar de
omgang met het nieuwe medium werd nog steeds sterk gedomineerd door het seriële denken.
Zoals anderen voor hem, merkte Boerman tijdens zijn eerste experimenten al gauw dat het
noodzakelijk was om de door de apparatuur gegenereerde, in wezen 'dode' klanken een innerlijke
beweging te geven. Maar dankzij zijn onbevangen, heldere kijk kwam hij tevens tot het inzicht
dat die beweeglijkheid zich slecht verdraagt met de dwang van maatstrepen en toonhoogterasters.
De menselijke motoriek van gewone muziek wordt in elektronische muziek onherroepelijk tot een
machinale.
Daarom besloot hij zich te concentreren op een van de meest wezenlijke, en niettemin
ongrijpbare aspecten van de elektronische klank, namelijk de kleur. Tot op de dag van vandaag is
die aandacht voor kleur een van de belangrijkste, en ogenblikkelijk in het oor springende
kenmerken van zijn werk. Het meest essentiële probleem hoe tot een begrenzing van de
in principe onbegrensde mogelijkheden te komen was daarmee echter nog niet opgelost.
In Boermans drie Delftse stukken (Musique Concrète, Alliage en
Alchemie) is te horen hoe snel hij als elektronisch componist tot wasdom is gekomen. De
eerste twee werken vertonen nog 'naden', en het materiaal heeft vaak iets ruws of machinaals.
Toch overschrijdt Boerman zelfs hier al met succes de scheidslijn die zich ook nu nog aftekent
in het elektronische repertoire: aan de ene kant van die lijn staan de discontinue, dikwijls
over-cerebrale composities, aan de andere kant de evoluerende, veelal langs experimentele weg
ontstane stukken. Boerman weet deze twee esthetieken grof gezegd, die van het
bombardement en die van het geluidsbad onder één noemer te brengen, juist
doordat hij zich niet door de apparatuur of door dogmatische compositieprincipes op sleeptouw
laat nemen. Zo heeft hij van meet af aan naast elektronische ook 'concrete' geluiden in zijn
muziek toegelaten, die echter gewoonlijk ingrijpend bewerkt zijn.
Het derde stuk, Alchemie, is een voldragen werk, een proeve van technisch meesterschap,
waarin je nergens meer hoort dat de componist aan de knoppen heeft zitten draaien of stukken
band aan elkaar heeft geplakt (althans: de als zodanig herkenbare montages hebben een muzikale
betekenis). Alchemie was bovendien het eerste werk dat Boerman enige erkenning bracht. Op
verzoek van Rudi van Dantzig maakte hij een uitgebreide en bewerkte versie van het stuk voor
diens ballet Monument voor een gestorven jongen, dat sinds 1965 vele malen is uitgevoerd.
In zekere zin is de titel van deze cd-verzameling, 'de complete tapemuziek van Jan
Boerman' onjuist: in de jaren '60 heeft hij verscheidene malen muziek bijgedragen aan toneel- en
balletproducties. Dikwijls ging het dan om voorstudies voor of afgeleide versies van de op deze
cd verzamelde werken.
In 1962 richtte Boerman samen met Dick Raaijmakers een eigen studio in. Daar ontstonden
De Zee (1964/65) en Kompositie 1972, werken die een sleutelpositie innemen in zijn
oeuvre. Het zijn de eerste stukken die volledig gebaseerd zijn op een onderverdeling van de tijd
volgens het principe van de Gulden Snede. De Gulden Snede is een irrationele verhouding waarvan
het kleinste deel zich tot het grootste verhoudt als het grootste deel tot de som van beide
delen. Het is een 'klassieke' proportie die al in de Renaissance werd toegepast door schilders
en architecten. Boerman kwam het idee voor het eerst tegen in een artikel van M. van Crevel over
de Missa sub tuum presidium van Jacob Obrecht.
De Zee en Kompositie 1972 zijn bovendien Boermans puurste, 'strengste' werken,
door de scherpe afbakening van het geluidsmateriaal. De Zee bevat vrijwel uitsluitend
klanken met een ruis-karakter, die vervloeien in een door de Gulden Snede geregeerde
getijdenbeweging. Voor Kompositie 1972 ontwierp Boerman een schaal van acht
klankkarakters, die verloopt van ruis naar toon. Het is het eerste stuk waarin ook de ordening
van toonhoogte van grote betekenis is. In zekere zin gaat Boerman hier de confrontatie met het
seriële denken aan. Maar door het interval van de kwint een dominante positie toe te kennen
(zelfs de gebruikte achttoonsreeksen zijn in feite chromatisch opgevulde kwinten) verleent hij
de muziek een bij vlagen sterke tonale werking.
Kompositie 1972 maakt wellicht beter dan enige ander compositie van Boermans hand het
samenspel van formele en intuïtief bepaalde elementen hoorbaar dat hij tot stand brengt. De
'inhoud' van de muziek en daaronder vallen belangrijke beslissingen omtrent zaken als
kleur, dynamiek, contrast is allereerst een kwestie van compositorisch wikken en wegen en
daarmee van persoonlijke, subjectieve keuzes. Het netwerk van Gulden Snede-verhoudingen is een
leidraad, een middel om evenwicht te garanderen. Door zijn vertakte hiërarchie is het
enigszins te vergelijken met een mobile: er kan van alles aan opgehangen worden, maar elk object
moet in balans gehouden worden door een ander object. In Kompositie 1972 heeft Boerman de
kleine onderdelen in 'families' gegroepeerd. In latere stukken, met name Kompositie 1979,
brengt hij juist tegenpolen met elkaar in evenwicht.
Natuurlijk gaat deze vergelijking mank, en ze maakt al helemaal niets duidelijk over de
overweldigende, visionaire kracht van deze muziek, haar perspectivische uitwerking, die zich
moeilijk anders laat uitdrukken dan in vergelijkingen met landschappen en natuurverschijnselen.
Boermans muziek is zo abstract als muziek maar kan zijn, en toch bewerkstelligt ze een bijna
fysieke gewaarwording, alsof het gaat om materialen en structuren die tastbaar zijn, weerstand
hebben, spanning oproepen en resonerende ontladingen teweegbrengen. Het is muziek waarin steeds
de hand van een schepper voelbaar is.
In 1972 werd de studio van Raaijmakers en Boerman gehuisvest in het Koninklijk Conservatorium
in Den Haag, waar Boerman twee jaar later als docent piano en elektronische muziek werd
aangesteld. Al zijn nadien gerealiserde stukken kwam daar tot stand. Ook na zijn pensionering is
hij in de inmiddels aanzienlijk uitgebreide studio blijven werken. Overigens maakt
hij slechts bij uitzondering gebruik van nieuwe technische snufjes als de sampler. Hij werkt bij
voorkeur met de oude technieken. Het is tekenend voor de traditionalist die hij in wezen is.
Zijn grote voorbeelden zijn Debussy ('om het coloriet'), Monteverdi ('de dramatiek') en Bruckner
('het landschappelijke'), al zegt hij ook veel van Stockhausen geleerd te hebben. De opbouw van
zijn composities is veelal geënt op klassieke structuren als de rondo- en de sonatevorm.
Tegelijkertijd is zijn blik op de toekomst gericht. Hij zegt het hele verschijnsel van de
elektronische muziek altijd beschouwd te hebben als een 'tussenstadium', een voorbode van een
werkelijk nieuwe muziek, uit te voeren op een nieuw instrumentarium. Net als Varèse
koestert hij het visoen van 'de bevrijding van de klank' en hij beschouwt de opkomst van de
keyboards dan ook eerder als een stap terug dan een stap vooruit. Zelf heeft hij
voortdurend, stukje bij beetje, beproefd de grenzen van zijn medium te verleggen en steeds
nieuwe invalshoeken gekozen.
Zo is Kompositie 1979 het domein van toon en ruis dat hij in Kompositie 1972
had ontsloten verruimd tot een gebied van felle contrasten. Drie jaar daarvoor had Boerman al
gepoogd de menselijke stem en de elektronica in een stuk te combineren. Het bleef bij een
voorstudie. Vocalise zou pas achttien jaar later voltooid worden. In de loop van de jaren
zeventig werkte Boerman tevens aan een aantal stukken voor twee piano's, die mede gebaseerd
waren op de Gulden Snede.
Een componist van elektronische muziek verwerft niet gauw een naam buiten het eigen
'wereldje', zeker niet als hij zo bescheiden is als Jan Boerman. Zijn werk werd pas in een
ietwat bredere kring bekend toen Donemus in 1977 Kompositie 1972, De Zee en
Alchemie op de plaat uitbracht. Misschien is het ook wel daaraan te danken dat hem in
1982 de Matthijs Vermeulenprijs werd toegekend voor zijn gehele oeuvre. Dankzij zijn baan aan
het Conservatorium en de verbetering van het opdrachtenstelsel kon Boerman zijn werk zonder
materiële zorgen voortzetten. Pas in 1988 bracht Donemus opnieuw een Boerman-lp uit (met
opnieuw Kompositie 1972, Kompositie 1979 en Ontketening II). In 1992 volgde
een cd van CNM met Vlechtwerk, Kompositie 1989 en Tellurisch.
In de jaren '80 verdiepte Boerman zich in de combinatie van tape en live muzikanten.
De eerste van deze stukken, Weerstand en Ontketening I, ontstonden uit zijn
samenwerking met de groep Het Nieuwe Leven, een betrekkelijk los verbond van musici en
componisten. Daarop volgden drie werken met telkens grotere bezettingen, Ontketening II
voor slagwerk, elektronica en tape, het Maasproject voor koperblazers, keyboard,
Fairlightcomputer en banden, en ten slotte Die Vögel voor koor, koperkwartet en
banden. Met name dit laatste stuk heeft een zonderling hybride karakter, niet alleen door de
bezetting, maar ook doordat Boerman de tape-componist hoorbaar een grotere ontwikkeling heeft
doorgemaakt dan Boerman de noten-componist. Bovendien moest de laatste het stellen zonder de
voor elektronische muziek zo 'natuurlijke' Gulden Snede-methode, die voor instrumentale en
vocale muziek juist minder geschikt is.
Al deze werken ontstonden mede uit de behoefte een oplossing te vinden voor de presentatie
van elektronische muziek, een probleem dat Boerman blijvend heeft beziggehouden. Het
Maasproject uit 1984, een grootschalig openlucht-werk, ontworpen in samenwerking met
architect Jan Hoogstad, was wat dat betreft wel het meest gewaagde experiment, dat Boerman
bovendien in staat stelde 'driedimensionaal' te componeren.
Boerman kwam uiteindelijk tot de conclusie dat 'levende' muziek en door luidsprekers
voortgebrachte klanken elkaar slecht verdroegen, maar de opgedane ervaring stimuleerde hem in
1991 tot het schrijven van Muziek voor slagwerk en orkest, zijn eerste grote
niet-elektronische werk in meer dan 25 jaar. In de jaren daarop componeerde hij bovendien een
aantal stukken voor twee piano's. Tegelijkertijd was hij inmiddels gepensioneerd
ook als tape-componist productiever dan ooit. In de loop van de laatste tien jaar realiseerde
hij niet minder dan zes nieuwe stukken ongeveer de helft van deze collectie.
Doordat Boerman in de loop der jaren een uitgebreid 'archief' van geluiden heeft opgebouwd,
die hij naar believen hergebruikt en opnieuw bewerkt, vertonen met name deze werken duidelijk
herkenbare vingerafdrukken, die soms aandoen als zelf-citaten. Maar ook hier boort Boerman
telkens weer nieuw materiaal aan, exploreert onontgonnen gebieden en brengt nieuwe
tegenstellingen in het geweer om die vervolgens weer tot een muzikale eenheid om te smeden.
Er is een zekere tweedeling aan te geven in deze composities: aan de ene kant staan werken
die meer op het verkennen van het materiaal zelf gericht lijken te zijn. De beide
Kringloop-stukken zijn hiervan het duidelijkste voorbeeld. In zekere zin zijn het
afstammelingen van De Zee. Het is ontische muziek, muziek die is. Het is alsof de
componist zijn eigen rol tot een minimum wil beperken, en een open continuŸm creëert waarin
betekenis ontstaat tussen de oren van de luisteraar.
Daartegenover staan dan de werken waarin structuur, het narratieve zo men wil, de hoofdrol
speelt. Niet voor niets zijn dit de werken waarin de Gulden Snede het meest rigoureus gehanteerd
is, en die Boerman betitelt als 'leerstukken'.
Beide aspecten komen op indrukwekkende wijze tot vereniging in Vocalise 1994, de
compositie die achttien jaar heeft liggen rijpen. Hoewel de muziek, meer dan enig ander
tape-stuk van Boermans hand, gedomineerd wordt door geluiden met een herkenbare toonhoogte, is
ze een klinkende weerlegging van de gedachte dat muziek alleen gedijt waar tonen op elkaar
inwerken. Weliswaar dankt Vocalise haar kracht mede aan die passages waar de toonhoogtes
in een stroomversnelling raken, maar het merendeel van de muziek speelt zich af op het
fascinerende snijvlak van toon en kleur en brengt in al zijn soberheid een spanning teweeg die
dit werk tot een nieuw hoogtepunt in Boermans oeuvre maakt. Vocalise 1994 werd in 1997
onderscheiden met de Willem Pijperprijs.
Het in dat jaar voltooide Ruïne kan vooralsnog beschouwd worden als een epiloog
bij een bescheiden, maar ontzagwekkend oeuvre. Boerman is inmiddels 74 jaar oud, en de hoge
frequenties van de door hem zo geliefde ruisklanken beginnen meer en meer boven zijn gehoorgrens
te vallen. Bovendien vindt hij dat zijn materiaal 'uitgeput' is. Zelf is hij dat allerminst: hij
heeft een groot werk voor koor onderhanden en werkt aan een reeks pianostukken. Maar mits hem
nog de tijd vergund is om zijn eigen muzikale waarheid nog dichter te benaderen durf ik er wat
om te verwedden dat deze 'complete tape-muziek' weldra incompleet zal blijken.
© Frits van der Waa 2007