Toelichting voor een doos van zes dubbel-cd's met de muziekkeuze van Paul Witteman, januari 2006
Bartók
Gewapend met muziekpapier en een fonograaf met wasrollen trok Béla Bartók er in de eerste
decennia van de vorige eeuw op uit, om de bedreigde muzikale schatten die de volksmuziek van Oost-Europa
herbergde veilig te stellen. Meer dan dertienduizend melodieën bracht hij op die manier bijeen, een
collectie die pas jaren na zijn dood in druk verscheen.
Die intensieve bemoeienis met het erfgoed van met name Hongarije en Roemenië heeft vanzelfsprekend
diepe sporen nagelaten in Bartóks compositorische werk. Toch is er vaker sprake van beïnvloeding
dan van rechtstreeks hergebruik. Van de hier verzamelde werken is er maar één gebaseerd op
authentieke volksmelodieën, en dat is het kortste van de zes, de Roemeense volksdansen uit 1915.
De wijsjes van de Danssuite en de Hongaarse schetsen mogen dan klinken of ze zijn opgetekend
in een boerendorpje in Transsylvanië, ze zijn in feite afkomstig uit Bartóks hersenpan.
In het vroegste werk, het Strijkkwartet uit 1909, is de componist Bartók al geheel tot
wasdom gekomen, maar staat desondanks nog met één been in de negentiende eeuw. De onrustig
schuivende harmonieën en het delicate lijnenspel verraden de invloed van Reger, een componist met wiens
werk Bartók zich uitvoerig heeft beziggehouden. Op een abstracter niveau heeft de muziek veel met
Beethoven te maken: het hele werk is in feite gebaseerd op één enkel gegeven, dat in alle delen
terugkeert. Tegelijkertijd vertoont de muziek al duidelijke sporen van Bartóks veldwerk, met name
in ritmisch opzicht: de strijkinstrumenten doen keer op keer of ze percussie-instrumenten zijn. Het is een
trekje dat een wezenskenmerk is van Bartóks muziek, tot in zijn laatste werken.
Aan de Muziek voor strijkers, slagwerk en celesta uit 1936 ging een periode vooraf waarin
Bartók driftig experimenteerde met allerlei modernistische middelen, zoals complexe akkoorden, zware
dissonanten, en het ketsend aantokkelen van snaren. In dit sleutelwerk, dat met reden een van de tophits
van de twintigste eeuw is geworden, is die woestheid grotendeels geweken en heeft plaatsgemaakt voor een
synthese tussen klassieke en uit de volksmuziek afkomstige stijlmiddelen. Het in twee helften opgedeelde
strijkorkest zorgt voor stereo-effecten. Het eerste deel is een groots uitdijende fuga, die aan het slot
terugkeert naar zijn uitgangspunt. De tegenstelling met de 'nachtmuziek' van het derde deel is enorm: over
ijle sluierklanken klinken geïsoleerde noten en signalen, als lokroepen van vogels. Glissandi suggereren
windvlagen, en de celesta klinkt als een weemoedig speeldoosje. Tussendoor klinken flarden van het
fugathema, dat ook weer opduikt in de uitbundige finale.
Het Derde Pianoconcert is Bartóks laatste voltooide compositie. Hij schreef het werk voor
zijn tweede echtgenote, Ditta Pásztory, die het echter pas in de jaren '60 voor het eerst zou
uitvoeren. Het is een uitgesproken zonnig werk, met een eerste deel waarin de piano speels rondfladdert,
en een slotdeel waarin een Mozartiaanse lichtheid gepaard gaat met een vrijmoedig heen en weer klauteren
tussen allerlei types toonladders. Daartussenin klinkt een adagio religioso, met uitgespaarde muziek
die juist veel bezonkener van toon is.
Bartok, die aan leukemie leed, stierf op 26 september 1945 in New York. Het Pianoconcert was op
een haar na voltooid. De laatste zeventien maten werden georkestreerd door zijn collega Tibor Serly, en het
stuk beleefde zijn eerste uitvoering in januari 1946 onder handen van György Sándor.
© Frits van der Waa 2008