de Volkskrant van 4 september 1989, Kunst, recensie
Muziek uit 20e eeuw valt zwaar na reces
Schönberg, Berg en Webern door het Rotterdams Philharmonisch Orkest o.l.v. Reinbert de Leeuw. De Doelen, Rotterdam.
Het was eind augustus. De koperblazer nam zijn instrument uit het foudraal en verwijderde een stofje
van de beker.
"Lekker bruin kleurtje", sprak zijn collega. "Embouchure een beetje bijgehouden?"
"Mmm", zei hij. "Ik ben mijn mondstuk een week kwijtgeweest, waarschijnlijk is mijn jongste ermee
aan de haal gegaan. Toen we gisteren de slaapzakken te luchten hingen kwam het er opeens uitrollen. Nou
ja, het zal wel gaan."
Kort daarna was het 1 september. Die dag opende het Rotterdams Philharmonisch Orkest zijn nieuwe
seizoen. Niet met een Mendelssohn-symfonie onder de beschaafde chefdirigent James Conlon, niks ervan.
Op de bok zagen de muzikanten een vonken schietende maniak in rokkostuum, Reinbert de Leeuw; vanaf de
lessenaars grepen noten van Webern, Berg en Schönberg hen naar de keel.
De onfortuinlijke musici verweerden zich met hand en tand, maar konden niet beletten dat de dageraad
van de twintigste-eeuwse muziek zich voltrok achter een waas van barbecue-walm en zonnebrandolie.
Ze hadden het natuurlijk kunnen weten, want het concert was lang tevoren gepland. Maar ook de
artistieke leiding van het RPhO had kunnen weten dat een zo zwaar openingsprogramma, direct na het
zomerreces, wel eens te veel van het orkest zou kunnen vergen.
Er zijn veranderingen op til in Rotterdam. De samenwerking met Frans Brüggen en Reinbert de
Leeuw, beiden als selfmade-dirigenten intens betrokken bij een specifiek repertoire, duidt al
op een wat avontuurlijker artistiek beleid. En over twee jaar treedt een nieuwe chef-dirigent aan, de
Engelsman Jeffrey Tate, die al heeft laten weten dat hij in elk concert tenminste één
twintigste-eeuws werk wil uitvoeren. Overigens is het nog maar de vraag welke muziek Tate daarbij in
gedachten heeft: het maakt immers wel enig verschil of je het hebt over Richard Strauss of over Iannis
Xenakis.
Welke interpretatie het RPhO tot op heden hanteert is duidelijk af te lezen uit de Z-serie, "de
speciale serie van 20ste eeuwse muziek". Van de zestien stukken die het orkest daarin uitvoert zijn er
welgeteld drie van ná 1940: twee recente werken van de Poolse componist Witold Lutoslawski, en een
nieuw stuk van de Nederlander Ed de Boer.
Nee, voorlopig houdt men zich in Rotterdam het liefst aan de veilige kant van de twintigste eeuw: de
andere. Dat bleek ook uit dit eerste programma, een zorgvuldige selectie uit het nog steeds niet
werkelijk populaire werk van de Tweede Weense School. Niet dat Schönbergs Verklärte
Nacht (1899), Weberns Passacaglia (1908) en Bergs Der Wein (1929) geen fantastische
stukken zijn, maar het toont de drie wel in hun meest toegankelijke gedaante. Alleen Weberns Sechs
Stücke, opus 6 uit 1910 bevat werkelijk publieks-veronrustend materiaal.
Reinbert de Leeuw modelleerde zowel de grote lijn als de orkestbalans met gezag, waarbij hij
fascinerend oplaaiende expansies tegenover momenten van stille verkoeling zette. Maar het woog niet
voldoende op tegen de verkouden intonaties die opklonken vanuit de blazerssectie en het al evenmin
graatvrije spel van de strijkers.
De broeierige, vervloeiende orkestbegeleiding van Bergs concertaria Der Wein kwam niettemin
heel behoorlijk uit de verf. Maar daar was het de monotone galm van Cornelia Kallisch, een Duitse mezzo
met vooral veel volume, die afbreuk deed aan wat "ein Lied van Licht und Brüderliebe voll"
had moeten worden.
© Frits van der Waa 2006