de Volkskrant van 25 juni 1990, Kunst, recensie
Nederlandse organistenvereniging viert eeuwfeest
Verliest orgel zijn oude koninklijke glorie?
AMSTERDAM - Een eeuw geleden sloegen de onzichtbare mannen de handen ineen. De nooddruft van toen is
gelenigd, maar toch is het toneel van die handeling, het Amsterdamse lokaal KrasnapoIsky, honderd jaar
later te luxueus voor ze geworden. Ze vieren hun jubileum in een collegezaal van de Rijksuniversiteit,
in het café van Hotel IJtunnel, en vanzelfsprekend in de kerken waar hun
instrumenten omhoogtorenen. Want dat zijn hun totempalen.
Hun eerste aandacht lijkt niet de aan het oog onttrokken bespelers te gelden, zelfs niet de
composities die opklinken uit de duizenden pijpen, maar de kolossale klankkunstwerken, de muurvaste
monumenten zelf: de orgels.
Geen muzikant onderhoudt een merkwaardiger relatie met zijn instrument dan de organist.
Het orgel is het koninklijkste, meest majestueuze aller instrumenten, maar de rol die het speelt is
doorgaans functioneel en van een opperste dienstbaarheid. Het is aannemelijk dat in de zielen van de
onzichtbare muzikanten de meest tegenstrijdige gevoelens met elkaar om voorrang strijden: ootmoed en
hoogmoed, gevoelens van isolement en gemeenschapszin.
Toch is het de nederigheid die daarbij de overhand heeft.
Het fenotype van de doorsnee-organist is dat van een willekeurige forens. De deelnemers aan het
eeuwfeestcongres van de Nederlandse Organisten Vereniging verbergen fijnbesnaardheid en eruditie onder
het uiterlijk van grauwe, bedachtzaam bewegende mannen met aktentassen en streepjesoverhemden. Slechts
een zekere flodderigheid, en een meer dan normale proportie aan baarddragers verraadt de artistieke
inslag van het gezelschap.
Orgelcultuur
Het congres heeft als thema Orgelcultuur op de scheidslijn van kerk en staat, en snijdt
daarmee een actuele, maar toch al jarenlang opdoemende problematiek aan.
Wat is de toekomst van de orgelcultuur in een maatschappij die steeds meer ontkerkelijkt? En wat is
het lot van de veelal historische instrumenten, niet alleen nagelvast, maar ook in akoestisch opzicht
verankerd aan ruimtes die niet langer fungeren als Godshuis, maar ais galerie, kantoor, vergaderzaal of
in het gunstigste geval concertzaal?
Weliswaar heeft het besef dat orgels waardevolle cultuurmonumenten zijn geleid tot een florerende
restauratiepraktijk die overigens alleen kan bestaan dankzij overheidssubsidies. Daartegenover
staat dat de orgelcultuur zelf, zo niet in het slop, dan toch op zijn minst is beland op een slecht
onderhouden secundaire weg.
De orgelwereld is een schokvrije subcultuur met een traditionele en, begrijpelijk genoeg, kerkelijke
inslag. Bij de meeste van de vele orgelconcerten in den lande is sprake van een welhaast liturgische
rondgang langs de grote werken van Bach, Mendelssohn en Reger, bijgewoond door een trouwe, maar zelden
omvangrijke communie van orgelliefhebbers.
Het is duidelijk dat het verval op de loer ligt en dat de orgelwereld zal moeten zoeken naar nieuwe
impulsen, nieuw publiek en nieuw repertoire.
De NOV gaf met zijn eeuwfeestprogramma een aardig voorzetje in die richting. Het openingsconcert in
de Nieuwe Kerk bood een effectieve afwisseling van orgel- en koormuziek, luisterrijk uitgevoerd door
CappelIa Amsterdam, Bernard Winsemius en Gustav Leonhardt.
Onder handen van de laatste kwamen vooral de kwaliteiten van het kleine transeptorgel treffend naar
voren. Dit gereconstrueerde instrument overigens een van de weinige die de bespeler zichtbaar
laat is een interessant specimen, omdat de klaviatuur en het mechaniek uit de zeventiende eeuw
stammen, maar het pijpwerk geheel nieuw is.
Bij een concert in de Waalse Kerk was Jacques van Oortmerssen niet alleen als organist, maar ook als
klavecinist van het ensemble Tirata te horen.
Met zijn fraaie schakering van verschillende stijlen en bezettingen vormde het concert tevens een
voorlopig afscheid van de Waalse Kerk, die binnenkort aan een grondige restauratie wordt onderworpen.
Trekpleister
Naast concerten bood de NOV lezingen, een expositie, orgeltochten, en twee workshops, waarin de
organisten zich over de muziek van Sweelinck en zijn tijdgenoten, maar ook over stukken van Ives, Satie,
Pärt en Cage konden buigen.
Misschien niet zo grensverleggend, maar in elk geval feestelijk en vrolijk was het idee om de
jubileumvergadering op te luisteren met een stel draaiorgels.
Nieuwe Nederlandse orgelmuziek bleek vrijdag in de St.Nicolaaskerk eeµ opvallende trekpleister.
Jammer genoeg kwamen de zes composities, op zichzelf al heel uiteenlopend, onbevredigend tot hun recht
op dit orgel, dat de kwaliteiten van een overmaats harmonium en een naaimachine in zich verenigt.
Zo rijk als het congres in muzikaal opzicht was, zo pover bleek de toekomstvisie die bij de lezingen
en de daarop volgende discussies ontwikkeld had moeten worden.
De klemmende vragen over de orgelpraktijk van de volgende eeuw werden niet eens gesteld.
Liever wijdde men zich aan speculaties over de toekomst van de orgelbouw, en aan de vraag of seriële
muziek wel in overeenstemming is met de "natuur" van het geluid. En ook gesprekken in de wandelgangen,
over de verdienste van pijpverdubbelingen, over het improviseren van een fugato, over
klavieromvangen en over de roerfluit in het bovenwerk, getuigen van de onbedwingbare neiging zich te
verliezen in de glorie en de historie van het instrument zelf.
Kennelijk maakt het orgel zijn bespelers niet alleen onzichtbaar, maar bezorgt het ze ook blinde
vlekken.
© Frits van der Waa 2006