de Volkskrant van 03-06-1994, Pagina 4, Kunst, recensie
De omgevallen platenkast van een akoestische spons
Maarten 't Hart heeft zich, mede dank zij het literaire praatprogramma dat
hij voor de VPRO-televisie presenteerde,
definitief het Bekende Nederlanderschap verworven. Hij is iemand geworden die
je meent te kennen, een vriendelijke man met een brede belangstelling. Het
lezen van zijn in Du holde Kunst gebundelde muziekopstellen geeft aanleiding
deze indruk ietwat aan te scherpen.
Inderdaad, het is een vriendelijk boek, maar het bevat ook een paar stekelige
uithalen naar bevooroordeelde kletsmeiers. En die belangstelling is niet
gewoon breed, maar encyclopedisch, op het maniakale af. Hoe, zo vraag je je
af, is 't Hart er in geslaagd om tussen het schrijven, lezen en presenteren
door ook nog al de hier beschreven muziek te beluisteren? En om dat alles nog
te onthouden ook?
In de loop der jaren heeft 't Hart alle cantates van Bach, meer dan
tweehonderd, bijeengeluisterd. Hij zal de enige niet zijn. De complete
sonates van Scarlatti, 545 in getal, - ook dat is doenlijk. Maar bij het
verder lezen slaat af en toe een zekere beklemming toe. Carl Maria von Weber,
César Franck, Richard Strauss, Edvard Grieg, maar ook mindere
grootheden als Franz Schmidt, Edward Elgar, Wilhelm Stenhammar, om het even
wie, 't Hart bijt zich erin vast en rust niet voor hij hun oeuvres tot op het
bot heeft doorgenomen.
En als hij zich in het laatste hoofdstuk over
componisten-autobiografieën buigt, blijkt dat hij ook uit dit genre
alles bestudeerd heeft wat maar voorhanden is. En daarenboven met behulp van
weer andere boeken de negenhonderd pagina's van Wagners Mein Leben op hun
waarheidsgehalte te hebben getoetst.
Zo ontpopt de Aardige Schrijver zich gaandeweg tot een soort kruising tussen
een akoestische spons en een omgevallen platenkast. Dat is ontzagwekkend,
maar soms ook een beetje irritant, bijvoorbeeld wanneer hij in de halve
alinea die hij wijdt aan de Finse liedcomponist Irjö Kilpinen haast
achteloos vermeldt: 'Van dat oeuvre van vijfhonderd liederen ken ik tien
procent, dus een echt oordeel daarover kan ik niet vellen.' Dat riekt, zeker
in deze context, naar valse bescheidenheid.
Maar dat 't Hart een oprechte en intense passie koestert voor de muziek,
daaraan valt niet te twijfelen. 'Het is iets efemeers wat deze sonates
oproepen, iets dat niet beklijft, maar dat je overvalt als een droombeeld,
vlak voor het ontwaken, of als een geur die al weg is als je hem diep wilt
opsnuiven', schrijft hij over Scarlatti. Het is jammer dat zulke evocatieve
beschrijvingen van de muziek zelf dun gezaaid zijn in dit boek.
De toon is onderhoudend, maar overwegend nuchter, de schrijfstijl compact en
journalistiek. In slechts enkele bladzijden weet 't Hart complete levens en
werken samen te vatten, niet zonder er hier en daar smakelijke
wetenswaardigheden, geestrijke opmerkingen of een persoonlijke noot doorheen
te strooien.
Hij houdt een bezield pleidooi voor de muziek van Camille Saint-Saëns,
die volgens hem ten onrechte in de positie van 'kop van Jut in de
muziekgeschiedenis' is geraakt. Nog hartstochtelijker is zijn betoog over
Richard Strauss, waarin hij niet alleen afrekent met 'geklets uit de nek' van
andere schrijvers, maar in het voorbijgaan ook met alle op de
twaalftoontechniek gebaseerde muziek.
't Hart is duidelijk geen liefhebber van nieuwlichterij. Het is in dat
verband wat eigenaardig dat de bundel ook een kritisch, maar enthousiasmerend
stuk over Arnold Sch–nberg bevat, met een later toegevoegd naschrift
waarin 't Hart aanzienlijk gas terugneemt, en zijn toegenomen afkeer van
twaalftoonmuziek probeert te onderbouwen met de stelling: 'Ondanks
Schönbergs enorme reputatie worden zijn werken maar hoogst zelden
uitgevoerd.' Ja, in Leiden misschien, maar een Amsterdams of Haags
concertbezoeker zal van zo'n opmerking toch vreemd opkijken.
Dit naschrift meldt bovendien dat het Schönberg-hoofdstuk in 1976 voor
de Haagse Post is geschreven. Dat vestigt er nog eens de nadruk op dat deze
artikelen kennelijk ooit ergens gepubliceerd zijn. Maar daarover is in het
hele boek niets te vinden.
Dat is slordig, maar gelukkig hebben de meeste van zijn beschouwingen een
tijdloos karakter. Vooral wanneer hij zich inzet voor onbekende of
veronachtzaamde componisten is het enthousiasme van de schrijver
aanstekelijk. Dat is ook - eerder dan zijn beschouwingen over Bach en Mozart
of de juist nu, door Schats Symposionopera weer opgerakelde, theorieën
over Tsjaikovski's dood - wat Du holde Kunst tot stimulerende lectuur maakt.
De voorliefde van 't Hart gaat, zo blijkt, vooral uit naar muziek van
Noordeuropese, in het bijzonder Scandinavische, herkomst, en dan weer
speciaal naar de liedkunst, hoe omnivoor hij zich ook door symfonieën,
vioolconcerten en opera's heen heeft gewerkt.
De talloze door 't Hart verstrekte 'geheimtips' zullen niet bij iedereen
aanslaan. Zijn geestdrift voor de symfonieën van de Estlandse componist
Eduard Tubin (1905-1982) kan ik niet delen, al heb ik natuurlijk geen recht
van spreken omdat ik nog geen tien procent heb gehoord van wat 't Hart heeft
gehoord. Maar dat de Zweedse componist Franz Berwald - een tijdgenoot van
Berlioz en Schumann - in zijn bundel een ereplaatsje tussen Rossini en
Schubert heeft gekregen, is niet meer dan terecht. Zijn symfonieën zijn
de moeite waard, en verdienen het vaker uitgevoerd te worden. Als dat ooit
gebeurt is dit orenspitsende boek misschien wel de eerste aanleiding geweest.
Maarten 't Hart: Du holde Kunst. De Arbeiderspers, Fl. 34,50.
© Frits van der Waa 2006