de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 7 oktober 2014
Goerner speelt een spel van licht en donker
Bach, Mendelssohn en Beethoven, door Nelson Goerner. 5 oktober, Concertgebouw, Amsterdam.
Diep voorovergebogen, zijn neus bijna tussen de toetsen, opende Nelson Goerner zondag de nieuwe jaargang van de serie Meesterpianisten. De Argentijnse pianist is een relatieve nieuwkomer in dit pantheon van de pianomuziek, waar dit seizoen nog twaalf groten zullen aantreden, met namen als Prats, Volodos, Kissin en Pires.
Hij maakte ruim een jaar geleden als invaller zijn debuut in deze reeks en oogstte toen veel succes. In Nederland is hij onder meer bekend door zijn samenwerking met het Orkest van de Achttiende Eeuw. Hij speelde toen Chopin op een 19de-eeuwse Pleyel-vleugel.
Ditmaal bleef het aandeel Chopin beperkt tot drie toegiften, en was het instrument zoals gebruikelijk een moderne concertvleugel, waarop Goerner om te beginnen de zesde Partita van Bach ten gehore bracht. Hij maakte er een mooi spel van licht en donker van, met een scherp gevoel voor de spanning in de akkoorden. Zijn stijl is helder en kernachtig, maar tegelijkertijd rijk aan nuances en temperamentvol. Hoe soepel hij in Bach de melodieën ook uitrolt, er woelt onder de oppervlakte een zekere spanning, die tot uiting komt in een keus voor een stevige vaart en hier en daar zelfs in een onvast tempo. Zo holde hij in de Corrente en ook in de afsluitende Gigue een paar keer voor zichzelf uit.
Ook de Fantasie in f van Mendelssohn kwam stormachtig onder zijn handen vandaan, maar dat past bij het stuk, dat sensitief opent maar eindigt in razende slierten.
De onrust die in Goerner smeult, viel in Beethovens Hammerklavier-sonate, met zijn dramatische contrasten, beter op zijn plaats.
Na een opening waarin hij de uithoeken van zijn pianistisch palet verkende, verraste hij met het derde deel, het omvangrijke Adagio sostenuto, dat gestalte kreeg als een intense zoektocht naar de binnenkant van de klank. Het meest frappeerde de superieure balans tussen versmolten klank en bewegende lijnen en tussentonen. Tegelijkertijd wist hij de muziek een quasi-ge•mproviseerde losheid te geven.
Na die grootse spanningsboog, die wegebde in een nog diepere bezonkenheid, stortte Goerner zich in het slotdeel. Hij bedwong de uit zijn voegen barstende fuga op superieure wijze en trok zijn gehoor mee naar een kolkende en bruisende diepzee, diepte helemaal op de bodem, in het hart van het stuk, een elegische passage in klassiek contrapunt op, om vervolgens, in een triomfantelijke krachtmeting met Beethoven, weer op te stijgen naar de oppervlakte.
© Frits van der Waa 2014